Links

Tools

Export citation

Search in Google Scholar

Vage grondsporen scherp bekeken. Opgraving industrieterrein Panningen (gemeente Helden) en het onderzoek van midden-neolithische grondsporen op de Limburgse zandgronden ; RAM 129

Dataset published in 2011 by E. Rensink, E. M. Theunissen, T.-H. Spek, N. Vossen
This paper is available in a repository.
This paper is available in a repository.

Full text: Download

Question mark in circle
Preprint: policy unknown
Question mark in circle
Postprint: policy unknown
Question mark in circle
Published version: policy unknown

Abstract

Other ; In dit rapport wordt verslag gedaan van een opgraving van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) in 2003 in de toekomstige uitbreiding van het industrieterrein Panningen (gemeente Helden). Voorafgaande aan het onderzoek hadden boringen door RAAP in 2001 en opgravingen door het ADC in 2002 en 2003 reeds een bijzondere archeologische vindplaats aan het licht gebracht. Bewoningssporen uit het Neolithicum en/of de Bronstijd, een compleet grafveld met crematiegraven uit de Late IJzertijd en laat-middeleeuwse sporen werden op een relatief kleine oppervlakte aangetroffen. De meeste sporen bevonden zich op het hoogste deel van een dekzandrug en waren verscholen onder een dik plaggendek. Vanwege de goede conservering werd de vindplaats van grote wetenschappelijke betekenis geacht. Gezien het samen voorkomen van aardewerk van de Michelsbergcultuur (ca. 4200-3900 v.Chr.)7 en prehistorische grondsporen, werd rekening gehouden met een datering van grondsporen in het Midden-Neolithicum. In de configuratie van de grondsporen kon zelfs een huisplattegrond worden herkend. Daarmee zou het gaan om een unieke vondst: de eerste 'duidelijke' huisplattegrond uit het Midden-Neolithicum op de pleistocene zandgronden van Zuid-Nederland. In het rapport over de opgraving heeft het ADC uiteindelijk drie varianten van huisplattegronden gepresenteerd. Op basis van vorm en afmetingen wordt variant II (datering: Late Bronstijd / Vroege IJzertijd) het meest aannemelijk geacht. Dit impliceert een veel jongere datering van 'de' huisplattegrond dan in eerste instantie, tijdens het veldwerk, werd verondersteld. In de zomer van 2003 heeft de ROB een strook van ca. 2000 m2 (putten 14 en 15) in het noordelijke deel van het plangebied en grenzend aan put 1 van het ADC opgegraven. Het doel van het onderzoek was tweeledig. Enerzijds was het doel om de voortzetting van mogelijk (midden-)neolithische grondsporen op de noordelijke flank van de dekzandrug vast te leggen. Anderzijds diende het onderzoek om inzicht te krijgen in de aard, datering en verspreiding van prehistorische vondsten in een door bioturbatie verstoorde laag op ca. 20-40 cm onder de basis van het plaggendek. Daartoe is een deel van deze laag in ROB-put 14 met water gezeefd. De centrale vraag daarbij was in hoeverre de verspreiding van aardewerk en vuursteen in deze laag een ruimtelijke relatie heeft met onderliggende grondsporen. In het geval hiervan onmiskenbaar sprake is, kan deze relatie worden beschouwd als een aanwijzing voor gelijktijdigheid van vondsten en grondsporen. In totaal zijn tijdens de opgraving 31 prehistorische grondsporen herkend, waarvan 23 sporen in ROB-put 14 en acht sporen in ROB-put 15. Deze sporen zijn een voortzetting van de grondsporen die het ADC in putten 1 en 13 heeft waargenomen. Ook het voorkomen van prehistorisch aardewerk en vuurstenen artefacten in ROB-put 14 sluit aan bij de vondsten in de putten van het ADC. De vondsten wijzen erop dat in het Midden-Neolithicum, maar ook gedurende latere perioden de dekzandrug is gebruikt voor bewoning en/of andere activiteiten. In tegenstelling tot de meer zuidelijk gelegen putten van het ADC, zijn tijdens de opgraving door de ROB geen crematiegraven uit de IJzertijd vastgesteld. Het ondersteunt de opvatting dat de noordelijke begrenzing van het grafveld reeds tijdens de opgraving van het ADC was bereikt. Het zeven van de bioturbatielaag heeft een concentratie (oppervlakte ca. 12 m2) van hoofdzakelijk midden-neolithisch aardewerk opgeleverd in het zuidwestelijke deel van het gezeefde gebied in ROB-put 14. Ook kwamen twee vuurstenen schrabbers van de Michelsbergcultuur aan het licht. Voor deze concentratie kon echter geen duidelijke relatie met onderliggende prehistorische grondsporen worden vastgesteld. Onder de gezeefde vakken met het meeste aardewerk waren geen grondsporen aanwezig. Vanwege het ontbreken van een relatie heeft het zeefonderzoek geen bijdrage geleverd aan het dateren van de prehistorische grondsporen in ROB-put 14. Maar wel is beter inzicht verkregen in de samenstelling, datering en aard van de archeologische vondsten in de bioturbatielaag. De concentratie in het zuidwestelijke deel strekte zich vermoedelijk oorspronkelijk tot in put 1 uit en bevond zich op minder dan 5 meter noordelijk van de gereconstrueerde huisplattegrond. In de discussie wordt uitgebreid ingegaan op de vraag of grondsporen van neolithische ouderdom op de dekzandrug te Panningen eventueel bewaard (én zichtbaar) kunnen zijn gebleven. Vindplaatsen met midden-neolithisch aardewerk en vuursteen op de Limburgse zandgronden kenmerken zich in de regel door het ontbreken van (gelijktijdige) grondsporen. Het ontbreken ervan is vermoedelijk het gevolg van verstoringen van de bovengrond en bodemprocessen (bijvoorbeeld verbruining en bioturbatie). Hierdoor zijn grondsporen volledig vervaagd en aan het zicht onttrokken. Voor conservering van midden-neolithische sporen lijken twee voorwaarden van belang: een relatief intact bodemprofiel, en een geringe mate van verbruining van en bioturbatie in het deel van de bodem, waarin prehistorische grondsporen aanwezig (kunnen) zijn. Aan de eerste voorwaarde lijkt de vindplaats in Panningen te voldoen. Uit het bodemkundige onderzoek en de stratigrafische positie van de neolithische scherven kan worden afgeleid dat het prehistorische loopvlak (grotendeels) is geconserveerd. Door de beschermende werking van het plaggendek is dit loopvlak in de afgelopen eeuwen niet verder aangetast, bijvoorbeeld ten gevolge van aspergeteelt. Van minstens even groot belang is de constatering dat bodemprocessen het niveau van de prehistorische grondsporen maar in beperkte mate hebben beïnvloed. Een mogelijke verklaring is het lage leemgehalte van het dekzand, waarin de sporen zijn aangetroffen. Verbruining is vooral een kenmerk van leemrijke gronden, waaronder de lössgronden van Zuid-Limburg en de rivierkleigronden uit het Vroeg-Holoceen langs de Maas. In deze leemrijke gronden zijn prehistorische grondsporen in de regel niet of slecht zichtbaar, met name in de verbruinde delen van het bodemprofiel. Door het lage leemgehalte van het dekzand heeft verbruining op de vindplaats in Panningen een minder grote rol gespeeld. Prehistorische sporen zijn niet volledig vervaagd, maar als zodanig herkenbaar gebleven. Het leemarme karakter van de bodem kan er tevens de reden van zijn dat de werking van dieren en planten onder de bioturbatielaag gering is geweest. Dit in tegenstelling tot de leemrijke bodems die voedselrijker zijn en een hoge mate van activiteit van dieren en planten tot op grotere diepte kennen. Op grond van bovenstaande gegevens wordt geconcludeerd dat ook (configuraties van) grondsporen van neolithische ouderdom in Panningen gedurende duizenden jaren bewaard en als zodanig herkenbaar kunnen zijn gebleven. Het blijft evenwel moeilijk om uit de concentratie van grondsporen één of meer onmiskenbare huisplattegronden uit het Midden-Neolithicum te destilleren. Om deze reden is ervoor gekozen om aan het einde van hoofdstuk 7 drie scenario's te presenteren. In scenario 1 dateren alle prehistorische sporen in het gebied van de mogelijke huisplattegrond uit de Michelsbergcultuur. Scenario 2 gaat uit van grondsporen uit (ten minste) twee prehistorische perioden: het Midden-Neolithicum en de Late Bronstijd / Vroege IJzertijd. De vindplaats bestaat uit een palimpsest van niet alleen vondsten (vooral aardewerk), maar ook van prehistorische grondsporen. In scenario 3 ontbreken sporen uit het Midden-Neolithicum en dateren alle grondsporen uit de late prehistorie. Oudere grondsporen zijn ofwel nooit aanwezig geweest ofwel volledig in de bioturbatielaag opgenomen of vervaagd. Welke van bovengenoemde scenario's juist is, valt moeilijk met zekerheid aan te geven. Vanwege onze conclusie dat neolithische grondsporen herkenbaar kunnen zijn gebleven, wordt scenario 3 niet of minder aannemelijk geacht. Voor scenario 2 spreekt de aanwezigheid van vondsten uit zowel het Midden-Neolithicum als de late prehistorie en de resultaten van de 14C-dateringen. Toch is een nadere beoordeling van de scenario's 1 en 2 niet eenvoudig. Zo zijn er beperkingen van analyse en interpretatie als gevolg van de fasering en methodiek van het archeologische veldwerk. De vindplaats is in drie campagnes opgegraven, waardoor de mogelijkheid tot het creëren van overzicht in het veld beperkt was. Verder is er te weinig rekening gehouden met het voorkomen van archeologisch materiaal in de bioturbatielaag. Waar een gedetailleerde documentatie (driedimensionaal inmeten of het zeven van sediment in kleine vakken) op zijn plaats was, is volstaan met het verzamelen van dit materiaal in vakken van 5 x 5 meter tijdens het machinaal verdiepen van het vlak. Om deze reden zijn de exacte begrenzing en samenstelling van de concentraties van aardewerk in de bioturbatielaag niet bekend. Om in de toekomst een dergelijke gedetailleerde documentatie beter te kunnen waarborgen, wordt het rapport afgesloten met enkele aanbevelingen.